Nu we het mondkapje aan de wilgen hangen, hang ik op de tak ernaast mijn jaren als dertiger te drogen. De takken daaronder zijn behangen met de stoere twintigjes, de moedige tienerjaren, de onbevangen basisschooljaren, met daaronder de terrible two’s. Een takkeherrie, kan ik je vertellen.
Degene die mijn boom plantte, is de vrouw aan wie ik mijn leven te danken heb. Ze staat op veel van de foto’s in het fotoalbum van mijn geboorte dat ik nu, vlak voor mijn veertigste verjaardag, nog eens doorblader.
Daar lag ze, op een druilerige maartse dag in ‘82 in het Sint Jans Gasthuis. Twee grote witte riemen bewaakten al mijn en haar binnenste bewegingen. Ze had mij, net als eerder bij mijn broer en zus, met verve gedragen. En hoewel ik genoot van haar hartslag, het moment van de waarheid was aanstonds. Ze woelde wat in het bed, ze was onrustig. Haar man was met toestemming van de gynaecoloog nog een fotorolletje gaan halen thuis, maar hij bleef veel te lang weg. Haar ergernis groeide met elke centimeter ontsluiting. Eigenlijk vond ze dat ze best een Caballerootje zonder filter had verdiend. Maar ik was al bij halte geboortekanaal, dus een retour rookruimte had ze niet gered. Volgens mijn vader had ze de verpleegster daarom een asbak en aansteker ontfutseld, maar nu ze al 25 jaar rookvrij is, ontkent ze dat stellig.
Mijn vader kwam vlak voor het moment suprême de verloskamer in gerend. De boze verontwaardiging zette ze om in de vrouwelijke oerkracht die nodig is om te baren. Haar man maakte foto’s, moedigde haar aan.
De eerste handen waarop ik minuten later werd gedragen, waren niet de gehandschoende kolenschoppen van gynaecoloog Tushuizen. Het waren de warme handen van mijn vader. Onder toeziend oog van Tushuizen zette hij me op de wereld, hun wereld. Ik was alles wat mijn moeders bewaakte hartje nog begeerde. En ik, ik huilde van geluk.
Ik boomde door het leven als een wandelende tak, ging namelijk op in mijn omgeving. Ik tuurde over de boomtoppen, struikelde over de wortels, sprong van de hak op de tak, zag met momenten door de bomen het bos niet meer. En altijd genoot ik van de hartslag van mijn moeder, en de warme handen van mijn vader. Soms snoeiden ze me. Om me te vormen naar hun gading, of zodat ze me konden bijhouden. Maar ik deed wat mij goeddunkte en groeide harder dan de snoeischaar werken kon.
Jaren later gaf ik zelf het leven aan drie kinderen. De handen die mij ter wereld brachten, maakten, ook nu bij zijn kleinkind, foto’s. Maar ditmaal leefde het kindje op de foto niet. Het werd desondanks op zijn warme handen gedragen.
Mijn twee andere kinderen kwamen godzijdank gezond ter wereld. Ze waren alles wat mijn bewaakte hartje nog begeerde. En ik, ik huilde van geluk.
Eentje zit op de basisschooltak, de andere is voorzitter van de terrible two’s. Allebei een andere tak van sport, maar diep geworteld in mijn hart.
Als ik het boek wil sluiten, valt er een foto met de glanzende kant op de grond. Ik raap ‘m op en zie mijn moeder in het ziekenhuisbed, bloeiend, mét een Caballerootje zonder filter. Ook zij was niet te snoeien geweest. De appel valt dus niet ver van de boom.