Met immer dichtgeknepen neus betrad ik de bijkeuken, waar zeven hondjes me onder luid gekef en geklef begroetten. Vanwege de weeïge geur hield ik er mijn adem in tot aan de woonkamer. De buurvrouw, wiens boodschappen ik soms deed, keek me met neerbuigende meelij aan als ik het zichtbaar blij, zo ademloos en alle pootjes en staartjes ontwijkend, tot de deurklink had gered. “Ik hou niet zo van honden.” Het ontglipte me. “Hou je wel van mensen dan?”, ontglipte haar met eenzelfde passie.
Vanwege een huisstofmijtallergie van mijn zus en een moeder met milde smetvrees is het bij ons thuis nooit verder gekomen dan een parkiet in een kooi waaronder vier keer per dag werd gestofzuigd. Het verhaal over dat ik op mijn vijfde in een speeltuintje omver werd gerend door een bouvier heb ik in al die jaren daarna lafjes betiteld als een ‘aanval van een grote hond’ en haalde ik altijd aan als ik weer eens ongemakkelijk een kwispelende hond voorbij waggelde. Pas tegen mijn dertigste leerde ik van een geduldige vriend dat je ze eerst aan je hand moet laten snuffelen zodat ze aan je kunnen wennen. En dat doe ik dus trouw. Bij elke hond die ik tref. Daarbij praat ik in een onbeheersbare piepstem die enkel door grote hondenliefhebbers wordt gewaardeerd en bij alle andere mensen eenzelfde meelij opwekt als die van de buurvrouw jaren geleden.
Ik baan me een weg door geroezemoes, koffiemachinegeluiden en natte jassen. Het nieuwe jaar beginnen we met koffie en cacao aan de lange leestafel, waaraan nog drie plekjes beschikbaar zijn voor de twee blonde broers en mij. De driejarige doet een poging tot solo schaken en vanwege de aanwezigheid van enkele andere speelgoedartikelen die hij nooit eerder zag weet ik dat hij de komende drie kwartier zoet zal spelen.
De twee bejaarde vrouwen links van ons zien dat kennelijk minder rooskleurig in. “Ik heb ze nooit gehad, kinderen, dus ik kan ze niet om me heen verdragen,” zegt er een, terwijl ze haar neus optrekt boven haar cappuccino. Als hij het schaak reisspelletje even later dichtklapt, bijt ze hem een vinnig “Doet pijn aan mijn oren!” toe. Hij kijkt me even aan en onderzoekt dan de dierendomino. Ik laat mijn met neerbuigende meelij doordrenkte blik rusten op de hare. Ik zie de vrouw naast haar nerveus worden. “Mogen ze een koekje?” vraagt ze. De twee krakelingen die ze bij beide cappuccino’s weggriste rusten in haar oude handpalm. De twee blonde broers lopen op mijn goedkeurende knik naar haar hand. Ze laat ze eraan snuffelen voordat de krakelingen in hun mondjes verdwijnen. “Ja, dat vinden jullie wel lekker hè?” zegt ze met een onbeheersbare piepstem.
Met hun opgedroogde jassen aan, waggelen de vrouwen niet veel later ongemakkelijk langs mijn kroost en zie ik dat ze het, zichtbaar blij, zo ademloos en alle pootjes en staartjes ontwijkend, tot de deurklink hebben gered.