Hij had heus wel geluisterd naar mijn minutenlange pleidooi. Pas toen het niksige relaas zijn welbekende theatrale randje kreeg, hield mijn man zoals gewoonlijk zijn ogen even dicht.
Zo rond de tiende van elke maand begint álles me te irriteren. Daar zou niets mis mee hoeven zijn, als ik dat in stilte en op een volwassen, kalme manier en het liefst intern zou kunnen verwerken. Tot tien tellen, me even terugtrekken, een rondje wandelen, tot twintig tellen, een stukje chocola nemen, tot vijftig tellen, de verdere reep opeten. Deze en andere, betere internetinterventies die afstel beloofden, vermomden mijn steeds korter wordende lontje tot louter uitgestelde woedeaanvallen. Ik bad tot God, sprak tegen het Universum, bladerde angstig door de DSM-5, checkte de stand van de maan, telde mijn trauma’s en gaf tot laf besluit mijn hormonen maar de schuld.
“Je zoekt het antwoord in het probleem,” zei hij met inmiddels geopende ogen. Hij knikte naar mijn telefoon, die altijd en niet geheel toevallig ook rond de tiende van de maand oververhit in mijn hunkerende, scrollende vingers gevangen lag.
Elke maand verzand ik in het scala aan beschikbare informatie dat mijn overgevoelige gedrag zou moeten verklaren, terwijl de oplossing volgens hem in één woord is samen te vatten: Acceptatie. ‘Zolang ik je ken doe je elke maand weer je stinkende best om niet te zijn wie je bent. Zou ik ook dóódmoe van worden.’
Opnieuw woedend, maar nu over de manier waarop hij zijn schouders erover ophaalde, gooide ik de deur achter hem dicht. Ik had slechts vier seconden nodig voor het verzinnen van de perfecte, onredelijke respons en zwaaide dezelfde deur open, op weg naar hem en mijn derde mental breakdown van die dag.
Plots kwam ik tot abrupte stilstand en raakte mijn hoofd de zijkant van de zware, houten deur. Ik kwam tot de vijf voordat ik de jammerlijke oorzaak van het nog jammerlijkere geheel ontdekte. Het riemlusje van mijn spijkerbroek zat om de deurklink. Voor even rijp voor het gesticht beet ik op een handdoek. De inmiddels ontspannen schouders waren terug in de ruimte en naderden voorzichtig het grillige mijnenveld. Hij rook lekker, dat wel. Ik spuugde wat handdoekpluisjes uit en kuste hem.
Voor een opgeruimd gemoed is orde aanbrengen een verrukkelijke bezigheid, wist ik. Ik legde daarom alle lepels lepeltje-lepeltje en sorteerde de theezakjes op regenboogkleuren.
Ik opende de schuifpui en verwelkomde een schoorvoetende lente. Op de achtergrond schoof een trekker een ontlede carnavalswagen achter zich aan. Ik knipperde met mijn ogen en zag mijn opa daarboven. Een scepter in zijn witte fluwelen handschoen. De zachte blik uit zijn reebruine ogen werd soms door bomen onderbroken, maar zijn eenvoud overstemde de ronkende motor en bereikte me met gemak.
‘Verdraagdj uch,’ klonk zijn nostalgische grootvaderige advies boven de bomen uit.
Nog voordat de horizon hem op at, beende ik terug naar binnen.
De carnavalskist, met daarin een foto van hem, ongetwijfeld ooit de bevelhebber van de -wijze- raad van elf, zette ik netjes terug op zolder. Met de schoorvoetende belofte de ander én mezelf gewoonweg te verdragen.