Ze had een zesjarige dochter. De vader van het mooie meisje
had zich al vroeg in haar leven lafjes aan zijn verantwoordelijkheden
onttrokken. Sindsdien leefde ze als krachtige alleenstaande moeder samen met
het meisje. De man, en eigenlijk alle mannen, hadden sindsdien voor haar
afgedaan. ‘Ze lopen alleen hun pik achterna.’ en ‘Die zijn niet in staat tot echte
liefde,’ klonk het vastberaden. ‘Toch?’, haar treinvriendin knikte hevig. Even
wierp ze haar strakke blik op mij, daar in die vierzits, maar ik was geenszins
van plan mijn persoonlijke mening over de kwestie te delen.
Hoewel ik geen moment twijfelde aan haar beleving, zou ik
die toch graag laten waar die hoort, bij een beperkt percentage van de mannen (en
vrouwen) op deze aardbol.
Als ik vroeger weleens ruzie maakte met mijn vader, bemoeide
mijn broer zich wél met de kwestie: ‘Je leest hem verkeerd,’ vond hij. Toen ik
jaren later het boek ‘The 5 Love Languages’ van Gary Chapman las, over de vijf
verschillende manieren van het uiten van liefde, begreep ik broer’s bijdrage pas
en begon ik die signalen van liefde ook als zodanig te herkennen. Sommigen
tonen hun liefde in woorden, anderen doen dat middels het geven van cadeaus, of
in de vorm van lichamelijke aanraking. Mijn vader toont zijn liefde het vaakst
door voortdurende hulpvaardigheid. ‘Acts of Service’, zoals Chapman die
liefdestaal noemt in zijn boek.
Ik voelde me warm en koud tegelijk. Mijn neus deed pijn,
mijn lip bloedde. De eerst zo witte badkamer had nu meer weg van een crimescene.
En hoewel het toch goed mis was, van een misdrijf was geen sprake. Wel
van een miskraam. ‘Wat is er geb…? Schat, hoor je me?’ Mijn man vouwde zijn
warme handen om mijn koude lichaam dat tegen de glazen douchedeur aan was
gevallen, maar dat hij door mijn zwakte met geen mogelijkheid kon verplaatsen.
Ik hoorde hem bellen, eerst naar mijn vader, daarna naar de spoedpost.
Er bleek een discussie voor nodig om de ernst over te brengen. De dienstdoende
arts die het gehavende tafereel niet veel later aantrof, liet een ambulance
komen. Het volgende moment lag ik op een
brancard. Het plafond draaide, er dromden mannen op. ‘Blijf bij me,’ zei er
één. Een ander gezicht dat opdoemde was van de man wiens handen van mijn
geboorte een zachte landing maakten. Hoewel overmand door emoties, rechtte hij
zijn rug. Hield met zijn linkerhand een van de drie infuuszakken omhoog. ‘Ha
Pap, bracht ik zachtjes uit.’ ‘Ha Maart’, klonk het liefjes. ‘Blijf bij me,
hoor je me?’ Warme broederlijke handen op mijn klamme wangen hielden me bij de
les.
Er waren zes mannen voor nodig om de brancard het jaren
dertig trappengat af te laten dalen. De witte knokkels omvouwden een van de
handgrepen. Met zijn andere hand hield hij nog altijd de infuuszak omhoog. Ik
weet niet wat erin zat. Ik denk zo’n zevenhonderdvijftig milliliter geconcentreerde
vaderliefde.
‘Blijf bij me,’ zei de broeder opnieuw, met op de
achtergrond gillende sirenes. En zo hield hij me bij de les. De les die ik
leerde over de taal van onvoorwaardelijke liefde.
