Hij moest boven zijn hoofd naar de klink reiken om de zware blauwkleurige deur van zijn nieuwe kamer te openen.
Hij was eerder die dag met grote passen, een goedgevulde weekendtas en een vishengel over zijn schouders, de woongroep binnen komen lopen.
Negen jaar, zelfverzekerd en thuisloos, liet hij zijn groepsgenootjes onbewust met open mond achter.
Opgroeiend in een pleeggezin, ging het aardig met hem. Hij had zijn explosieve momenten, ja. Maar met her en der wat gedegen aansturing, een hoop onvoorwaardelijke pleegmoederliefde en het geluk van een dijk van een leerkracht aan zijn zij, vond hij z’n weg.
Totdat zijn pleegmoeder ernstig ziek werd en niet meer in staat was om voor hem te zorgen.
“Ik blijf hier maar even,” deelde hij vastberaden mee, zijn pyjamabeentjes over de rand van zijn zojuist opgemaakte bed bungelend.
De woongroep waar ik werkte was er voor kinderen waar volledig thuis wonen geen beste optie was. De meeste weekenden brachten de kinderen wel thuis door. Ouders opgeladen, kinderen opgevoed, herenigden ze zich weer voor twee dagen.
Zondagavond keerden ze, vaak met gezonde frisse weerstand, weer terug.
Weken later, zaterdagochtend. Het joch zag zijn groepsgenootjes, zoals zo vaak, één voor één het weekend in vertrekken. Hij zat op het aanrecht, zwaaide soms.
Toen ook de laatste de deur verheugd achter zich dicht had getrokken, was de groepssfeer sereen.
“Ga even vissen,” zei hij me even daarna zonder me aan te kijken. Hij sleutelde wat aan de hengel.
“Helemaal niet,” antwoordde ik.
Zijn bruine kraalogen zochten naar duidelijkheid in mijn neutrale gezichtsstand.
“Ik ga toch,” klonk het vervolgens zelfverzekerd en hij maakte hevige aanstalten.
“Ik heb een beter plan,” verzekerde ik hem.
Met een boze hand op de deurklink en een strakke blik bleef hij staan.
Gedoe hoor, die groepsleiders.
Ik liet hem zwijgend de groepsrugzak zien. Die stond voor uitstapjes en een uitweg. Zonder hem te verwittigen had ik ‘m gevuld met brood, snoep, reservekleding en twee pretparktickets.
Zijn ogen lichtten op, nog steeds omringd door die strakke blik.
Niet veel later zat hij achterin mijn auto, zijn ogen volgden de voorbijgaande wolken. Een handpalm op het warme autoraam.
Zijn zelfverzekerde zweethand zocht onverwachts de mijne toen we de grootse ingang van het betoverende pretpark naderden.
Die zomerdag vulde zich als vanzelf met spetterende lachsalvo’s, hongerig pannekoek gesmak en stoere jongenspraat.
Dat mijn 24-uurs dienst, die ik de dag ervoor begon, een 28- uurs dienst werd, ging gelukzalig aan me voorbij.
Hij moest boven zijn hoofd naar de klink reiken om de zware blauwkleurige deur van zijn kamer te openen. Met rode blossen, zwarte nagels, stoffige knieën en het snoepgoed nog in zijn kiezen haalde hij er zijn vishengel.
“Liever niet eerst in bad?”, lachte mijn collega hem toe.
“Ga even vissen,” deelde hij vastberaden mee.
Toen ik even later mijn auto het parkeerterrein afreed, passeerde ik de nabijgelegen visvijver.
Hij schoof de overgebleven stukjes brood aan de haak, gooide zijn hengel uit en liet zich languit in het gras vallen. Zijn ogen volgden de voorbijgaande wolken. Het oorwurmerige pretparkdeuntje dat hij neuriede verdampte in de lauwe avondzon.