Dat ik wakker lig heeft niet zo zeer te maken met de brullende airco of mijn zonverbrande borstkas. Ergens dichtbij mijn oor echoot een Gekko. Het geritsel in het rieten dak van ons hutje wijt ik voor het gemak ook maar aan de neven en nichten van het groene beest, want ik wil op dit tijdstip niet nadenken over de vreselijke alternatieven.
Al gedurende de reis besloot ik dat dit een droomvakantie is en Vriend knikt instemmend als ik die zin hardop voorlees.
Tot nu toe tel ik tien verschillende accomodaties, het merendeel met een magisch uitzicht over de oceaan, palmbomen bewogen door een licht briesje en vriendelijke mensen die ons Westerse comfort als hun dagelijkse doel beschouwen. Aanvankelijk voel ik me ongemakkelijk onder alle goedbedoelde en oprechte aandacht, vooral als ik met dampend voorhoofd mijn backpack neergooi en het pubermeisje bij de balie van het hotel me daarom vlug voorziet van een ijskoud washandje. Ik probeer met alle achterdocht die ik in me heb, maar vergeefs, enige vorm van gemaaktheid in hun glimlach te ontdekken. Men is vrolijk en dienstbaar en geniet van het ongeloof en de dankbaarheid die men er meestal voor terug krijgt. Nu meer dan ooit schaam ik me voor botte Nederlandse of Chinese toeristen, die enkel glimlachen als hun selfie en/of wifi signaal optimaal is.
Zowel overbezorgde vrienden en familie als mijn strenge verloskundige gaven me hun visie over de do’s en dont’s van onze aankomende reis. “Eet geen voedsel bij een kraampje, mijd apen en malariagebieden. Aai geen zwerfhonden en drink voldoende water UIT EEN FLESJE, NIET UIT DE KRAAN!” Niemand waarschuwde mij echter voor het wegdek en het verkeer in grote delen van Zuid Oost Azie. Vriend vraagt me bij de eerste stop hoe ik de eerste kilometers door suizend Bali op de gammele scooter heb ervaren. “De melk is zuur, als je begrijpt wat ik bedoel.” En meer hoef ik niet te zeggen. Hij besluit zwijgzaam rechtsomkeert te maken en niet lang daarna bevind ik me in een taxi met airco en Vriends beschermende hand op mijn rechterknie.
Wayan, zoals hier elke eerstgeboren zoon in de familie heet, brengt ons zonder ondertiteling naar een lagoon die mijn hart doet smelten. Ik neem een strandmassage verzorgd door drie Balinese zussen. Ze willen alles van me weten en ik van hen. We praten over vrouwendingen en hoe uiteenlopend onze levenswensen zijn. Als Pin mijn voeten masseert vraag ik haar naar de wollen trui die ze draagt terwijl ik het van de hitte niet weet waar ik het zoeken moet. “Aaj doe nat want toe bie laajk joe!” Ze mept me plagend op mijn gebruinde benen. “Aaj want toe bie mor laajk hur,” daarbij wijzend naar de Française die huidtype-gewijs één ligt te worden met het parelwitte zandstrand. Als ik zeg dat ze blij mag zijn met haar mooie huidje en lijf klaagt ze steen en been over dat ze geen ‘pantat’ heeft. Ze zou die van mij wel willen en daarmee raakt ze in één klap haar geloofwaardigheid kwijt. “Moet jij eens luisteren Pin Pin, met die ‘pantat’ van mij pas ik in geen enkele broek of sarong en moet ik haast zijdelings door het douanepoortje op het vliegveld.” Ze lacht om de klanken van mijn Nederlandse gemopper en noemt me een “Guitar Espagnol” als ze me vriendelijk op mijn lovehandles klopt. Ik weet niet of ik moet lachen of huilen.
Als we in de avond een warung opzoeken voor een hapje eten neemt Vriend dapper als hij immer is, de ‘Spicy white snapper’. De opgetrokken wenkbrauw van de serveerster die het helemaal geen goed idee lijkt te vinden omdat ze ons Belanda’s eerder in haar zaak heeft gehad, deert hem niet. De rode pepertjes glimmen alle vijfendertig netjes verdeeld over de gegrilde makker als ik me opmaak voor groots entertainment slechts een halve meter van me verwijderd.
Ik neem schijnheilige hapjes van mijn milde Rendang als ik hem de eerste servetjes uit het doosje zie plukken en hij zijn slapen droog dept. Ik focus me geamuseerd op het jammerlijke afzakken van zijn bril wanneer me plots een akelig schuldgevoel bekruipt omdat ik de dag van vertrek ons beider lenzendoosjes reinigde in de vaatwasser met zijn contactlenzen er nog in.
“Joe oké?”, vraagt de serveerster als ze de ventilator een stukje dichterbij schuift. Vriend steekt moedig zijn duim omhoog en als hij ziet dat ik toch moeite blijk te hebben met het inhouden van m’n lach zet hij alle zeilen bij.
In de plaatselijke kroeg speelt vervolgens een Indonesische rockband die begint met ‘Liwbing on the edge’, een versnelde
versie van ‘Nowbember Lain’ speelt en afsluit met een ruige ‘Lowb in an Elewbator’.
Een Engelse vrouw van midden vijftig, type snacks-drugs & rock ’n roll neemt de plaatselijke Wibi tussen haar kolossale buste en slowdanst hem het toilet op. Hij is nooit meer terug gevonden.
“Sawatdee kaaaa,” klinkt de nasale begroeting van de vriendelijke grondstewardess als we terugkeren in de Bangkokse chaos.
We weten dan nog niet dat we heel binnenkort om apen op de weg zullen moeten slalommen met een scooter, ontelbare keren heerlijk en nog heerlijker zullen gaan eten, we onder watervallen zullen dansen, door Bangkok zullen fietsen, al snorkelend de familie van Nemo zullen ontmoeten, onbewoonde eilanden gaan bewandelen en niets dan dankbaar gaan zijn voor zowel het leven dat we leiden als het leven dat ik dan en daar voor het eerst voel in mijn buik.