Het was zomers warm, vroeg in de avond, de zon laag, de bomen hoog. Takken braken onder mijn blote voetzolen. In mijn rechterhand een klam kleuterhandje, in mijn linker een masculiene mannenhand. De baby die hij op zijn arm droeg was voor even gestopt met brabbelen, nam het indrukwekkende landschap met een nat onderlipje in zich op.
Ik gebruikte geen woorden, enkel een wenkend gebaar met mijn hoofd was genoeg om Man te laten weten dat ik het tijd vond om als gezin een bezoekje te brengen aan de plek die ik misschien wel bewust al jaren niet had bezocht.
Tussen twee dikke bomen stond een stalen kunstwerk van een meter hoog. Met zorg ontworpen en eigenhandig verwezenlijkt door mijn vader. Het torenwerk werd verrijkt met een drietal gekleurde ijzeren afdrukken van tekeningen, gemaakt door de kinderen van mijn zus. Groot genoeg om verdriet aan te voelen, en te klein om er woorden aan te geven voegde mijn neefje er een aandoenlijk “Gaat het?” aan toe toen hij me zijn tekening overhandigde.
De laatste ijverige zonnestralen kietelden het glimmende monumentje. Acht jaar geleden groef mijn toenmalige partner er een grafje voor ons vroeggeboren kindje. Pim, hadden we hem genoemd. En hij lag in een rieten mandje. Met twintig weken niet levensvatbaar, maar des te compleet. Wimpertjes, nageltjes, een mondje om te kussen. Een perkamenten huidje waarvan de kleur verraadde dat hij nog niet klaar was voor het grote boze buiten. Hij paste in zijn geheel op mijn hand.
Zoonlief greep het ijzeren gevaarte met beide handen beet, schudde er eens aan. “Wat is dit, mama?” vroeg hij liefjes. Hij had het hart op de goede plek, ik het mijne in mijn keel, ergens naast een brok. Ik begon te vertellen over lang geleden, toen mama een dikke buik had. Dat er een kindje in groeide, en dat hij, hoewel hij ongetwijfeld zijn stinkende best had gedaan, plotseling was doodgegaan.
“Waarom?” Het was die vraag die me onmiddellijk deed realiseren waarom ik die plek zo lang had gemeden. En die me opnieuw confronteerde met een mix van boosheid, een naar gevoel van falen en schaamte en een onbedaarlijke heimwee. “Ik weet niet waarom. Ik denk dat hij ziek was.” “Oh, wat jammer. En zielig,” vond hij. Man hurkte om ook een hupsende Babylief het fleurige gedenkteken van dichtbij te laten bestuderen. Hij zette er op zijn manier zijn verse tandjes in.
Het is zes uur in de ochtend als ik een eerste kik uit de babykamer hoor. Door de kier zie ik hem zijn mollige beentjes in zijn nek leggen. In een andere kamer zie ik dat Zoonlief zich uitrekt en met zijn ogen dicht in zijn neus pulkt. Ik dender de trap af en open de gordijnen van de overdreven versierde woonkamer die in dit warme ochtendlicht meer weg heeft van vijf december dan van zeven augustus. Ik heb zodanig uitgepakt dat Babylief straks ook veel uitpakt.
Ik heb het verdriet altijd de deur gewezen, gemaskeerd met boosheid en zorgvuldig gekozen woorden. Maar nu is het er en verdomme, kind, wat mis ik je. Wat had ik je er graag bij gehad, wat had ik je graag beter leren kennen.
Met één tree tegelijkertijd en de snot subtiel aan de trapleuning afvegend, zie ik Zoonlief zich zwijgzaam een weg banen naar de feesthoedjes. Hij zet er één op en één gaat onder de arm. “Voor Goos,” licht hij overbodig toe. Ik steek het solo kaarsje op het minitaartje aan, en neem het, samen met een groot cadeau mee naar boven. Op de babykamer neemt Babylief, zittend op Man’s schoot, het indrukwekkende landschap met een nat onderlipje in zich op.
Groot genoeg om verdriet aan te voelen en te klein om er woorden aan te geven, legt Zoonlief zijn kleine kleuterhandje in de mijne. ‘Lang zal je leven’ zingen we, uit volle borst.
Ik ga er in ieder geval mijn stinkende best voor doen, ventje.
Maartje, hoe mooi geschreven, de tranen stromen over mijn wangen, dikke knuffel en een mooie dag samen met jou lieve mannetjes🍀❤️❤️🍀❗️
Xxx