Ergens in de lente van 1998 veeg ik even onwetend als gemotiveerd mijn kakelverse sneakers op de keurige droogmat voor het ouderwetsche gebouw. Met het openen van de schuifdeuren geef ik me over aan de serene sfeer die bestaat uit de geur van tomatensoep, een doffe kalmte, gemoedelijke huiselijkheid en een enkele oudere meneer die zijn –wat later bleek- negende baantje door de gang trekt.
De telefoniste piept haar hoofd boven de potpourri op de balie uit en heet me een vriendelijk welkom. Vandaag mag ik komen kijken in het verzorgingshuis. En dan ook nog bij de activiteitenbegeleiding met dementerende ouderen.
Een blonde mevrouw met een vrolijke huppel in haar looppas leidt me naar de grote lichte ruimte waar een groepje mannen en vrouwen om beurten aan tafel schuift of wordt gerold.
Ik stel me voor aan de rustige menigte waarin een enkeling oogcontact maakt en de meeste anderen in het lege niets staren.
“Hoe oud ben jij? vraagt een mevrouw met een zijdezacht gezicht en keurig gekamd haar. Ze bestudeert me vanaf de bovenkant van haar afgezakte bril. “Zestien. En u?” “Zestien. Zes-tien. Zestien!,” klinkt het ijverig. “Lies werd geboren in 1916,” weet de begeleidster.
De 92-jarige Ber nodigt me uit om naast hem plaats te nemen, ik herken hem van daarnet op de gang. De hand op mijn arm en de lichte buiging van zijn hoofd richting het mijne vormen het startschot voor een riedel aan schunnige moppen die het daglicht niet kunnen verdragen. Dat ik niet Sjaak heet, zoals hij me al vijf minuten noemt, en dat de activiteitenbegeleidster het ganzenbordspel voor de tweede keer uitlegt, ontgaat hem volledig. Dat ik dol ben op schunnige moppen weet hij wél. We proesten en proosten. Als hij me begint te vertellen waarom hij Adolf Hitler in de kern geen verkeerde man vindt, roep ik hem een halt toe en gaat hij naadloos over op een anekdote over de kerktoren in de stad. “Die zetten ze ’s nachts binnen, wist je dat?”
“Ben je weer aan het ginnegappen, Ber?” Ze vertrouwt me toe dat ze hem zijn grapjes van harte gunt, nu hij zijn thuis heeft gevonden in het verzorgingshuis. “Hij was even kwijt.” Ze vertelt dat Bér en zijn vrouw de vergeetachtige eindjes zo lang aan elkaar hadden proberen te knopen en dat ze dat bovendien zo keurig hadden weten te verbloemen. Dat hij na een flinke wandeling zowel zichzelf als de weg zodanig kwijt was geraakt, dat men hem uren later terugvond op een bankje in een buitengebied. Slapend in de zon. En dat was de druppel geweest.
“Dat is een smoes om bij zijn vrouw weg te komen, er is hierboven niets mis met hem, hij is gewoon ontzettend slim,” vertelt Har van de andere kant van de tafel, die daarbij driftig met zijn wijsvinger op zijn voorhoofd tikt. Ber grinnikt.
“Nog koffie, Ber? De begeleidster knikt naar zijn lege kopje. “Hoeveel kost een druppel koffie?” Zijn ogen glinsteren. “Niets, Ber,” glimlacht ze. “Dan druppel ‘m maar vol!” Ber kijkt alle medespelers aan en er is werkelijk niemand die het iets interesseert. Har zegt enkel: “Dat voldruppelen heb je vanochtend al gedaan, en daar werd niemand blij van,” en haalt daarbij zijn neus op. Ber grinnikt opnieuw.
Die avond zit ik vol verhalen. Over Ber, over Har, over Lies.
Ik realiseer me dat de zuchten van eenzaamheid er heus waren, maar dat ze altijd overstemd werden door de liefdevolle benadering van de verzorgers en begeleiders. Voor even was ik net als hen geweest, even was ik als een druppel. Op een gloeiende plaat.