Als je net als ik, dik bent met je (schoon)ouders, dan gaat het vaak vanzelf. Je komt veel bij elkaar over de vloer, lief en leed worden zonder aarzelen met elkaar gedeeld en opa en oma zijn met een beetje geluk door hun structurele oppasdagen tweederangs opvoeders van je kinderen.
Met dankbaarheid zie ik er dan ook soms zwijgend op toe hoe in mijn moeders geval, de brui gegeven wordt aan mijn zorgvuldig bij elkaar verzonnen huisreglement.
Zo komen mijn kinderen met grote regelmaat, scheel van de grote hoeveelheden suiker bij hun opa en oma vandaan. Een sjoklaatje hier, een ijsje daar, mierzoete ranja, een pakje fristi, een appeltje en het occasional surprise ei. Onder het jammerlijke mom van ‘daar ben je oma voor’ en ‘die ene dag dat ze bij mij zijn’ zie ik het door de vingers. Diezelfde vingers waar ze me op kijkt, al jaren. Ook al raak ik er langzaam aan gewend en heeft ze haar op- en aanmerkingen inmiddels tot een minder impactvolle frequentie gehalveerd, er was ooit een moment dat ik daar niet van gediend was.
Mijn moeder is een soort babyfluisteraar. Zonder ook maar één opvoedboek gelezen te hebben staat zij bol van de kennis over hoe om te gaan met dat kleine grut.
Zowel inspirerend als intimiderend nam zij het soms sussend van me over als de baby lang moest huilen. Ze zong dan zacht een oud Hollandsch liedje uit haar eigen kindertijd: “Mijn zusje kreeg van Sinterklaas, twee emmertjes van blik, twee emmertjes van blik. En ook een houten juk erbij, wat was ze in haar schik, wat was ze in haar schik.” Dit volgde ze op met een stukje lalala op de melodie van weer een heel ander liedje waarop de laatste ‘la’ de oogjes tevreden dicht vielen.
Als mijn moeder en ik één ding gemeen hebben, is dat we, zeer schijnheilig enkel binnenskamers, elkaar de waarheid toedienen. Dat klinkt als hevig gemopper waarbij we niet bang zijn van een vleugje stemverheffing. Kort, krachtig en hartstikke nodig. Want waar je hecht bent, zijn duidelijke grenzen een must.
Zo herinner ik me mijn eerste uitstapje naar de stad met mijn kersverse baby in de veel te dure wandelwagen en deed ik, uiteraard samen met mijn moeder, een lunchtentje aan.
Hij gedroeg zich voorbeeldig en ik keek goed rond of iedereen dat ook wel zag. Walgelijk trots deelde ik de babybubbel met mijn moeder.
Toen ik mijn zoontje na ons broodje zalm nog even ging verschonen op de daarvoor ingerichte toiletten, ging mijn moeder dan ook als vanzelfsprekend mee. Ze liep naast de wandelwagen, aaide hem over de wangetjes en struikelde soms over de wielen omdat ze hem niet uit het oog wilde verliezen. We konden samen door één deur, bleek letterlijk toen we zowat aan elkaar geplakt de toiletten bereikten. Volkomen normaal, vond ik destijds.
Mijn grove motoriek laat soms wat te wensen over en mijn verschoon poging had dan ook wat weg van een klucht van Mr. Bean. In elk geval leek het in niets op het geroutineerde werk dat mijn moeder daar liet zien. Ik elleboogde wat af, had poep aan de rug van mijn handen en het zweet op mijn bovenlip. “Wat doe je.. Wat ben je nu… Nee dat moet niet zo… Andersom is handiger…” Ze schudde met haar hoofd en duwde tot slot mijn hand weg.
“HET IS MIJN BABY!” brieste ik boven de loungemuziek van het grand café uit. Ik keek haar vastberaden aan. Mijn moeder zuchtte diep, slikte haar emoties weg en verliet stilzwijgend en met opgeheven hoofd de toiletten. Het hart klopte in mijn keel. Ik gebruikte veel te veel billendoekjes, moest niesen van de hoeveelheid talkpoeder en legde mijn kirrende baby in de wandelwagen.
Met het lood in de schoenen na een meterslange ‘walk of shame’ verscheen ik weer aan ons tafeltje. Mijn moeder had al afgerekend en negeerde mijn blik. Sorry zeggen is niet onze sterkste kant. Zwijgend liep ze voorop, hield de deur voor me open en voor zeker een half uur hebben we elkaar al wandelend doodgezwegen. Midden op het plein stak een maartse bui op. Mijn moeder nam haar paraplu en hield die boven de wandelwagen.
Dat haar zorgvuldig geföhnde haren geen enkele kans maakten tegen de dikke regendruppels kon haar weinig schelen en dat vertederde me.
Weken later viel mijn oog op een beeldje in een etalage van een cadeauwinkeltje. Ik duwde de zware deur open en werd overmand door een vintage geur van een vintage man die achter uit de winkel kwam gestrompeld. “Mag ik dit beeldje uit de etalage van dichtbij bekijken?” vroeg ik de man. Hij haalde het knikkend en met grote zorgvuldigheid uit de met lichtblauw fluweel beklede etalage. Daar zag ik haar, in steen, op een schommelstoel haar kleinkindje in slaap sussen. “Dit is mijn moeder,” zei ik ongewild hardop.
Niet veel later kwam ik bij haar huis aan. Ik overhandigde haar het doosje dat de man zo keurig had ingepakt. Ze pakte zichzelf uit. Het beeldje kreeg een prominente plek, zo naast het fotolijstje met daarin haar overleden vader.
De baby huilde onbedaarlijk. Op mijn vingers telde ik alle mogelijke huiloorzaken en kwam op niets uit. Mijn moeder keek me vastberaden aan terwijl ze zong: “Mijn zusje kreeg van Sinterklaas, twee emmertjes van blik…” Ik zong met haar mee. Mijn moeder knikte zwijgzaam waarna ik het ‘lalala’ in solo van haar overnam. Bij mijn laatste ‘la’ vielen zijn oogjes tevreden dicht.
Tweestemmig, in harmonie. En ik, ik had het laatste woord.