Niet eerder in mijn leven schatte ik diversiteit zo op waarde als nu.
Hoe vaak ik zie dat we mensen of situaties richting ons -soms korte en doodlopende- straatje proberen te bewegen, nog vaker zie ik nu hoe belangrijk en nodig het verschil in persoonlijkheden is.
Dat feit valt of staat wel met de eeuwenoude, in de kern zo simpele formule die wat mij betreft elk kind met de paplepel ingegoten mag krijgen: Ieder weldenkend persoon is in dezelfde mate verantwoordelijk voor hoe hij iets overbrengt én hoe hij iets incasseert.
Tuurlijk, er zijn dagen dat ik diezelfde formule kwaad uit de prullenbak sta te vissen en nukkig glad sta te strijken. 88Bijvoorbeeld nadat mijn hormonen mijn relativeringsvermogen hadden opgevreten en daarna een lange boer van belachelijk drama uitstootten.
Juist dán is het belangrijk de ander deelgenoot te maken van het waarom. Kan kort, kan lang, kan met een grap.
Ook al is je inlevingsvermogen om welke reden dan ook aangetast of zelfs nooit ontwikkeld, trucs zijn te leren. ‘Eerst veinzen, dan geloven’, is een motto dat voor mij wel lekker werkt.
Zo forensde ik half februari onder erbarmelijke weersomstandigheden een tegenligger op dezelfde weghelft tegemoet. Een mevrouw, ik schat midden vijftig, liep recht op mijn auto af, haar blindengeleidestok hevig om zich heen kletterend op de aangevroren sneeuw. Een toeterende file achter me, want, allen gefrustreerd en blind voor de blindheid.
De mevrouw in kwestie baande zich een weg om mijn auto heen en ik wilde uitstappen om haar de helpende hand te bieden. Met een ferme stokslag op de motorkap maakte ze een abrupt einde aan dat voornemen. “Hier! Hoe dúrf je naar me te toeteren! Je ziet toch dat ik blind ben, godverdomme!?” De scheldwoorden die volgden waren niet op één hand te tellen. Ik probeerde haar nog te overtuigen van het feit dat ik mijn claxon niet had gebruikt, maar ze was al aan het einde van de straat. Ze liet me achter met een mini deukje in de motorkap en een mini deukje in mijn ziel.
Het is een zonnige zondag in februari. De sneeuw heeft zich discreet teruggetrokken. Wij en vele anderen zijn de Limburgse bossen in getrokken. Zoonlief klimt zich een weg door takken en bomen, Zoontjelief wiebelt met zijn voetjes buiten de buggy op de maat van de hartslag van Moeder Natuur. Ik zeg elke voorbijganger gedag, maak met sommige mensen een praatje. Genieten is de gemene deler en elke glimlach is er één.
“Ken jij die mensen allemaal, mama?” Zoonlief springt uit een boompje en loopt voor me uit om een volgende boom te bestijgen. “Nee, maar mensen zijn gewoon graag aardig voor elkaar.”
“Haiii”, klinkt het papegaaiend uit de buggy, “Hawwo!” Voorbijgangers beantwoorden zijn onbevangenheid liefdevol.
“Mam, kijk!” Zoonlief aapt aan een tak met aan het uiteinde een babyschoentje dat daar duidelijk is neergehangen door diegenen die het gevonden hebben. Ik leg het voor hem vreemde fenomeen aan Zoonlief uit en vergelijk het met de wieldop die we op de heenweg langs de weg tegen een hectometerpaaltje hadden zien staan. En met het bedank handje van de overstekende wandelaar die we voorrang gaven. “Geluk moet je niet zoeken, maar herkennen,” vind ik hardop.
Achter me op het bospad zie ik hoe een verdwaalde moeder met bezweet voorhoofd verrukt het schoentje van een tak plukt en het aan het blote voetje van haar kirrende baby terugschuift.