Ik ruik de nacht. De zeewind, het sterrenspektakel op het fluwelen donkerblauw boven ons. De witte golfslagen verraadden de vloed. Hij zocht mijn hand en in een roes van baco en zachte temperaturen rende ik met hem mee. In de branding hield hij stil. De wind leek sterker, kouder. “We gaan naar Londen!” lalde hij in het luchtledige. Hij was halverwege Neeltje Jans, toen ik een eindje verderop mijn billen in het koude zand plantte. De zee nam zijn boxershort mee, net als zijn naam.
Zo’n tien meter verderop zat een oude man op zijn knieën. In zijn hand een jampotje met daarin een brandend theelichtje dat hij voor zich neerzette. Met zijn kromme wijsvinger tekende hij een groot hart om het potje in het kleiige zand. Hij droeg een lichte bermuda met een opengewaaid overhemd daarboven. Zijn blauwgrijze dunne haar wapperde boven zijn grote, harige oren. Ooit was hij een Zeeuwse bonk, ongetwijfeld.
“Is voor mijn Marie,” riep hij toen hij mij zag kijken. “Ze zou vandaag negenenzeventig zijn geworden.”
“Gefeliciteerd,” zei ik aarzelend.
“U bent alleen?”
“Geloof het wel,” zei ik terwijl ik mijn zoenpartner verderop een dolfijn hoorde nadoen.
“Ik ook, inmiddels twee jaar. Het went maar niet,” vond de oude man.
Hij vertelde achtenvijftig jaar met zijn vrouw te hebben samengeleefd en dat hij nooit van haar zijde week. “Ze hield van de zee, maar kon niet zwemmen. Ze genoot van de wereld, maar kwam nooit verder dan Vlaanderen.” Hij veegde zijn koude tranen weg en haalde zijn rode neus op.
“Was u nooit nieuwsgierig naar de overkant?” vroeg ik hem. Zijn puntige neus, zijn toegeknepen ogen waarmee hij het zwarte water over tuurde bewogen nauwelijks.
“Wat goed is, moet je goed houden,” stelde hij.
“Ik ging maar eens naar bed.” Hij knikte en sjokte terug naar het kleine strandhuisje voor de duinen, waar ik hem niet veel later het licht zag dimmen.
In zijn voetsporen zocht ook ik de weg terug naar mijn bed. Achter mij verstomde het geluid van een inmiddels Engels sprekende dolfijn. “Maaike, wait for me!” riep hij me na.
“Mama, wacht op mij!” roept hij me na. De vlieger die hij op liet waait terug in zijn gezicht. Zijn blonde broer jaagt wat meeuwen op en mijn huidige zoenpartner heeft het moeilijk met een kinderwagen en wat badlakens in het rulle zand. Het tafereel is rommelig, maar het is van mij.
Ik ben eenentwintig zomers verder waarin witte golfslagen vloed verraadden en in de branding houd ik stil. “Ben jij ooit nieuwsgierig naar de overkant?” De wind lijkt sterker, kouder. “Nooit,” jokt hij liefdevol. Hij zoekt mijn hand en in stilzwijgen zijn we als altijd vastberaden goed te houden wat goed is.
Met mijn teen schrijf ik ‘Marie’ in het kleiige zand. Mijn Limburgse bonk rent de meeuwen tegemoet, de Blonde broers volgen gierend zijn voorbeeld.
En ik ruik die nacht. De zeewind, het sterrenspektakel op het fluwelen donkerblauw boven ons.
De zee neemt mijn overdenkingen met zich mee, net als haar naam.