Ik probeer charmant over het strandzand te banjeren, maar ik til mijn voeten hoog op omdat ik allesbehalve een herhaling van 1996 wil.
Ik was veertien en rende met drie ijsjes het zandheuveltje af richting mijn familie achter één van de oranje windschermen op het Noordwijkse strand. Mijn linkervoet bleef jammerlijk steken en maakte dat ik op geen enkele manier meer een brute, domme val kon verijdelen. Een doffe plof, het roomijs tegen mijn wang, benen in de lucht en twee gezandstraalde raketjes nog vastgeknepen in mijn hand.
En dan moet je opstaan. Zowel de schade van je lijf, als van de hoeveelheid toeschouwers opmaken. Met het vanilleijs druipend van mijn kin en wat discodip in mijn ooghoek was één ijsje vergeven. Het waterijs kon ik misschien nog wel afspoelen.
De Duitse familie op rij één schaterde. Vooral de vader van het stel vond het een dijenkletser. Als wraak had ik hem in gedachten respectievelijk een flinke klap op zijn wiebelbuik gegeven, zijn bruin lederen sandalen in zee gezwiept en twee emmers modder in zijn donkerblauwe Speedo gekiept.
Vandaag ben ik relaxter en kies ik mijn plek zorgvuldig uit. Dichtbij de strandtent, maar uit de looproute.
Het is nog vroeg en het is zó rustig dat het gekrijs van de meeuwen me nog het meest opvalt.
De zee doet wild. Als ik nu zeven jaar was, had mijn tien-jarige broer naast me gestaan, me uitgedaagd om als eerste in de zee te zijn en al twintig meter voorsprong gehad. Hij durfde ver, ik niet. De invloed van mijn zeer bezorgde moeder was immens. Zelf watervrees, stond ze als een havik de zee in te turen, en verloor ons zo geen moment uit het oog. Mijn broer snorkelde, dat leek soms op een drijvend lijk en dat wist hij best.
Nu heeft niemand zich nog gewaagd aan de ruige golven.
Ik ruik de kokosolie die over het lijfje van een tietloos tienertje verderop is uitgesmeerd. De opengeslagen tijdschriften op haar One Direction badlaken zouden zowel de Tina als de Cosmogirl kunnen zijn.
In de verte zie ik een groep hardlopers. Als je anno 2015 niet hardloopt, hoor je er niet bij, hoor. Ik verdenk hen ervan die quote te herhalen, alle vijf kilometers lang.
Een gezin met vier kinderen strijkt naast me neer. Wat ze hier in die duivelse zon komen doen is mij een raadsel, want zelfs in de winter kom je ze niet zó ingepakt tegen. Lagen linnen kleding, volledig bedekkende swimsuits voor de kids, zonnehoedjes, factor 200 en drie parasollen. Er wordt een kuil gegraven voor de koelbox. De moeder smeert elke koter in met verschillende crèmes, duwt de hoedjes diep over hun oortjes. Het jochie van twee ziet daardoor even helemaal niks, maar dat schijnt hem niet te storen.
De ouders spreken de kinderen één voor één streng toe. Er wordt daarbij naar de zon en hun huidjes gewezen en de kids knikken ongeduldig. Ik schud mijn hoofd. “Was toch thuis gebleven joh,” vind ik.
De moeder bakent haar strandplek af met de uitgeklapte parasollen, bekijkt daarbij mijn gebruinde, minimaal bedekte huid, maar glimlacht naar me. Ze had me betrapt met mijn mond open en starend naar de handelingen van het bijzondere gezin. “Ik kan ze zo’n dagje strand toch niet ontnemen?” Lieflijk glimlachend neemt ze de zonnebril van haar neus. Haar ogen hebben de kleur van de meest blauwe zee. Haar wenkbrauwen zijn sneeuwwit.
De titel op het boek dat de vader openslaat doet me mijn beschamende oordeel van een tiental minuten daarvoor wegslikken. “Raising a Child with Albinism”. Ik kan er gelukkig nog net een “Fijne dag samen.” uitpersen.
Met mijn hart vol van respect voor deze ouders en een lichte schaamte voor mijn factor dertig-fles, laat ik mijn hoofd rusten op mijn handdoek.
Voordat ik in mijn middagdutje wegdommel kijk ik nog even naar rechts en beslis dat ik het in ieder geval beter doe dan de tietloze tiener. Zij is glimmend als een aal, maar zo rood als een kreeft. Pagina zeven van de Tina staat op haar buik gedrukt, maar ik ga het haar niet vertellen.