Op aswoensdag was ik net klaar met het inruimen van de boodschappen toen de oudste zijn elleboog op het kookeiland legde en me met zijn jas nog aan ernstig bestudeerde. Ik trok mijn wenkbrauwen op en pelde een mandarijntje. ’t Is er?’ vroeg ik met drie partjes in mijn linker kies. ‘Gaan we doen vanmiddag?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Niets bijzonders, hoezo?’ Hij rolde met zijn ogen en haalde zijn elleboog weg om plaats te maken voor een dramatische schouderzakking. ‘Dan had ik dus net zo goed géén vakantie kunnen hebben.’ Er stond nog niets op het fornuis, maar ik kookte. ‘Pardon?’ Hij vertrok geen spier. ‘Dan had ik dus net zo goed géén vakantie kunnen hebben,’ herhaalde hij stoïcijns. Hoewel ik stemverheffing tegen een kind het liefst vermijd, zat er kennelijk niets anders op. ‘Moet ik je even herinneren aan wat we de afgelopen vier dagen allemaal hebben ondernomen? Ben je soms vergeten dat we morgen naar de dierentuin gaan? Misschien gaan we gewoon wel niet. Ga je schamen!’ Hij liep boos weg, naar zijn volgestouwde speelkamer.
Ik schilde de wortels met een ongekend fanatisme. Voor me op het aanrecht mijn telefoon, die ontzettend aan het videobellen was met mijn moeder. ‘Eigen schuld’, klonk haar olie op mijn vuur. ‘Dat kind is niets anders gewend dan entertainment op elk vrij moment van de dag. Er is niets mis met verveling. Worden ze creatief van.’ Ik drukte op het rode knopje. Deed ik vaker als ze gelijk had. Want omdat we allebei werken, en de kinderen op de maandag en dinsdag na school bij hun opa’s en oma’s verblijven, vind ik stiekem dat er op de andere dagen minimaal een speeltuinbezoek of een ijsje tegenover moet staan. Het liefst bij een ijsboerderij.
Hoe heeft het toch zover kunnen komen? Vijf jaar geleden waren we er verdomd goed in geweest. ‘#Stayhome’ had me nog nooit zo gelukkig gemaakt. Lege agenda’s en kneuterige puzzelmiddagen met het hele gezin waren als de hemel. En nu moest ik van huis. En áls we al eens thuisbleven vond ik dat er op z’n minst een tafel vol verse knutselspullen klaar moest staan, want ocharm.
Ik herpakte me boven een inmiddels pruttelende bolognese. De tafel bleef vrij van nieuwe knutselspullen en de teevee mocht niet aan. Met een even hardnekkig stoïcisme vouwde ik de was, waarna het kinderlijke gezanik langzaam verstomde. In een sneue lijmpoging stond ik een uur later met een glas ranja voor een dichte speelkamerdeur. Erachter hoorde ik muzikale carnavaleske naweeën. Moerepetazie zong mee op de bulderende klanken van mijn oudste zoon. ‘Ich wil neet van die klein, mer eine groeete kepotte beer!’ verstond ik. Ik opende de deur en zag de oude immense teddybeer met maar één oog en een gat waaruit hij al maanden pluche bloedde die een clownsjas droeg uit de verkleedkist, met alle plastic dieren in een tweeënhalve meter lange polonaise om hem heen.
’t Is er?’ vroeg hij. ‘Same eine dreenke?’ Ik hield de ranja omhoog. ‘Eine met de jas aan’, zei hij vanachter de groeete kepotte beer.