Ik ben door de jaren heen door mensen om mij heen grootgebracht, en soms juist klein gemaakt. Mensen die me kwetsten, waren zich vaak van geen kwaad bewust. Veel mensen beschikken namelijk gewoonweg niet over voldoende empathie. Of het werd overschaduwd door een ellebogend ego. Het vrat in het verleden wel eens aan mijn nog onaangetaste vertrouwen, en bouwde daarmee aan het pantser dat mij in het leven daarna nog vele malen van dienst zou gaan zijn.
Die ochtend in 2017 was aanvankelijk als alle andere ochtenden. Sereen, verwachtingsvol en energiek. Enkele dagen ervoor had ik volgens doktersafspraak vier pilletjes ingenomen. Daarmee zouden weeën opgewekt worden die het piepjonge vruchtje dat het niet had overleefd in mijn baarmoeder, binnen afzienbare tijd moesten afstoten. Maar de pilletjes hadden niet het gewenste effect. Ook al had ik het ettelijke keren eerder meegemaakt, routine werd het niet. Om 8.00 uur werd ik verwacht in het ziekenhuis, voor een curettage waarbij het zoveelste vruchtje operationeel verwijderd diende te worden.
Hij lag te kirren in zijn bedje, het dreumesje dat we ruim anderhalf jaar daarvoor hadden mogen verwelkomen. Denkend dat ik de clown uithing, herkende hij gelukkigerwijs mijn plotse weeën niet. Ik pufte ze weg boven zijn bedje, hij lag in een deuk. Een win-win situatie vond ik het. Ik zou hem onderbrengen bij mijn moeder, en vervolgens mijn ingreep ondergaan. De buikpijn verergerde echter in rap tempo, waarop ik besloot mijn broer te bellen. “Kom er meteen aan, ik breng je wel even.”
“Gaat het?” Ik negeerde zijn bezorgde blik, concentreerde me op de weeën, en mijn diamantharde pantser.
“Zal ik even met je mee naar binnen lopen?”
“Nee hoor, is zo gepiept, ik ben met een paar uur weer buiten,” opperde ik bravour.
In de lift maakte die bravoure plaats voor angst en schaamte, terwijl mijn spijkerbroek verkleurde van het bloed, veroorzaakt door de miskraam die daar helazerwijs toch nog plaatshad. Met het schaamrood op de kaken, en het bloedrood dat zich inmiddels tot aan mijn knieën had uitgebreid, meldde ik me bij de afdelingsbalie. Na enkele minuten verscheen een verpleegster.
“Goedemorgen,” probeerde ik.
“Wat is uw naam?”
“Maartje Derckx.”
“U staat niet op de lijst.”
Ik legde haar mijn situatie uit, terwijl het bloed inmiddels door mijn broekspijpen mijn sokken had bereikt. Ze tilde haar hoofd op, om me van onder naar boven te bekijken, vermoedelijk vanwege het ongeloofwaardige karakter van mijn verhaal van zojuist.
“Maar u staat niet op de lijst,” zei ze nogmaals vanachter haar leesbril.
“Mag ik dan wel gebruik maken van het toilet?”
Ik veegde en veegde zowel het bloed, zweet als de tranen. Maar het gutste en het gutste.
“Mevrouw, gaat het?”
“Ja hoor,” loog ik vanachter mijn gepantserde ruiten op het verder klinische toilet. “Maar heeft u misschien een dweil voor me?”
Aan de arm van een andere verpleegster vertrok ik niet veel later naar mijn toch nog opgemaakte bed in de mij toch nog toebedeelde kamer.
Ze kleedde me uit en zong. Ze hield me vast en vertelde. Ze waste me en lachte. Ik verloor mijn vruchtje, in de douche. De mislukte oogst verdween in het oneerbiedige putje.
Maar haar ogen straalden, haar woorden heelden.
En zo poetste ze mijn pantser, zo hard als diamant. Met haar hart van diamant.