“Ik wil gewoon weer eens lekker dansen.” Met een droog stuk mik in mijn mik staar ik mijn vriendin aan. “Ja, gewoon. Dansen en sjansen. Even een knipoog van iemand anders dan van mijn eigen vent.” Ik neem verwachtingsvol een slok van mijn lauwe thee.
We kennen inmiddels alle nabijgelegen bossen en natuurgebieden zó op ons duimpje, we hebben goddomme goesting in gillend TL-licht en rookmachines. In beenwarmers en blokken om op te dansen. We hunkeren hardop naar haarloze benen, piekfijne kapsels en piepkleine stringetjes. We verlangen naar verliefd zijn, naar brullen op de bar.
We wanen ons zelfs even in 1998 waar we op een doodgewone maandagavond in een Zuid-Limburgse discotheek, als twee van de weinige blanken onze schaamteloze R&B choreografie ten tonele brachten en krijgen bijna zin in een sigaret met mentholsmaak.
Via die ietwat droevige, maar oprechte hang naar expressie, overdrijven, aandacht en losbolligheid komen we weer tot de jammerlijke realiteit. “De avondklok is mijn bedtijd,” bekent ze gefrustreerd. “Ik slaap soms in mijn badjas,” zeg ik zonder gêne.
De volgende dag doe ik een beroerde poging tot het doen van boodschappen met beleid, dat met een kind van anderhalf en een van bijna vijf wat mij betreft tot het onmogelijke behoort. Met het stoom uit de oren arriveer ik bij een drukke kassa, waar blijkt dat het kleine winkelkarretje van beide Zoonliefjes tot de nok toe gevuld is met de helft van de zoet afdeling en ik bijna geneigd ben om het verdomme dan maar af te rekenen. De mevrouw achter de kassa knipoogt me wat liefde toe en belooft me zomaar het karretje mét inhoud voor me op te ruimen. Ik pin zowel contact- als woordeloos en ik bloos van een mengeling van liefde, ontroering en dankbaarheid.
Op weg naar huis waarschuwt Zoonlief vanuit de bak van de bakfiets dat ik zijn beste vriend niet meer ben en dat hij me bij thuiskomst uit zijn vriendenboekje gaat gummen, want nu had hij niks lekkers meer. Tussen de regendruppels door valt mijn oog op een onnatuurlijk object, hangend aan een heg. Als ik het al bakfietsend nader, zie ik dat het een zakje met een pakkende tekst betreft: “Hé leukerd, jij hebt mij gevonden, dus neem me maar mee en pak een momentje voor jezelf in deze roerige tijden. Pay it forward. #bagofkindnessweert”
Thuis overhandig ik Zoonlief de helft van de inhoud, een overheerlijk stukje chocola, en neem verwachtingsvol een slok van mijn dampend hete thee, ook uit het verrassingszakje.
Een dag later, waarop we kennelijk extra stil moeten staan bij het recht van vrouwen, kom ik er tegen avondklok achter dat het de dag van de vrouw is. Ik als fervent achterdefeitenaan-holler moet me inhouden er niet over te gaan zeuren tegen slapende Man. Dat inhouden lukt me dan ook precies vier minuten. “Het is vandaag Internationale Vrouwendag,” fluister ik als ik met ijskoude voeten tot de rechterhelft van een lepeltje-lepeltje houding transformeer. “Kunnen we dat morgen vieren?” vraagt hij als hij slaperig wat van mijn haar uit zijn mond plukt.
Ik draai me om en lig oog in -dicht- oog met de man die me al acht jaar op een voetstuk plaatst. Die me al die tijd alle ruimte van de wereld geeft en er waar nodig met gestrekt been in gaat. Die sterke vrouwen gewend is vanuit thuis en hormonale grillen niet serieuzer neemt dan zij hem nemen. Die van mijn punt een komma maakt, zodat ik me nooit helemaal alleen voel. Die me altijd een avond uit gunt, al was het maar om zelf even verlost te zijn.
Ik kus de leukerd zwijgend op zijn snor en val tevreden in slaap. In mijn badjas.