Met ruim zestig vierkante meter aan ramen wordt ons nog gordijnloze huis na vijven zowel vanbinnen als vanbuiten als vanzelf een soort spiegelpaleis. Omdat ik vooralsnog alle inbetweens lelijk vind, ben ik nog altijd genoodzaakt als een onopvallende aal uit bed en bad te glibberen en moet ik proberen om de lichten, net als mijn gemoed, zo lang mogelijk te dimmen.
Vanachter de kookplaat ben ik al stampend óp en ín dampende Moerepetazie getuige van de carnavals doorpas van de twee basisschool blondjes. Een rockende ridder en een kostelijk twerkende dino volgen elkaar op voor de inmiddels zwarte raampartijen. Ik gris een middeleeuwse helm uit de verkleedkist zodat ook ik al twerkend mijn niet zo geheime wapen in de strijd kan gooien naast hen. In een drietal seconden steel ik daarmee de show. Óók die van de beteuterde dino. Niet veel later heb ik dan ook het hele spiegelpaleis voor mij alleen.
Totdat ik oog in oog sta met een spook en daarnaast een rij ontblote witte tanden. Ik schrik me een helmpje en herken de vriendelijke overbuurvrouw in het aanvankelijk akelige geheel daar bij het raam. Ik open de voordeur, die zij door de afwezige deurbel eerst niet had kunnen vinden en verwelkom haar en haar zelfgemaakte witte, stoffen spookje in ons nieuwe aquarium. ‘Voor jullie, als welkom in het Spoeëkejaegersland.’
Later sta ik met in mijn linkerhand een Ellse gewatteerde Moeër en in de rechter het spookachtige buurtgeschenk. Mijn leven lang al ben ik een stille genieter aan een soms nog stillere zijlijn als het gaat om clubjes, verenigingen of gemeenschappen. Waar groepen gelijkgestemden samenkomen en zich onderdompelen in hun geliefde tradities vergaap ik me weleens aan voor mij onbegrijpelijke moetjes en reglementen, maar word desondanks geroerd door wat het brengt.
Ik ben een kleindochter van één van de oprichters van de Moeërebuuk, schreef en rijmde voor de Rogstaekers, de Brökwagters. Ik feestte met de Moeëzevangers, hoste in Lampegat en slikte mijn Alaaf in, in Oeteldonk. Ik was overal, overal maar even. Precies in het zalige midden hoorde ik overal. Maar nergens bij.
De sneeuw dwarrelt langs de ramen, waarachter de Moeër en het Spoeëk zich ongebonden samenpakken. En voor het eerst in mijn leven bedenk ik me: Inbetweens zijn zo slecht nog niet.