Onze oudste maakt best vaart, gaat staan op zijn pedalen en tuurt de mistige landerijen over. Ik doe mijn best hem bij te houden, de ijskoude handjes van de jongste achterop,
glijden onder mijn trui. Mijn ademsnakken blaast korte wolkjes rond mijn
gezicht.
Oranje lichten kondigen de intercity naar Maastricht aan. Met op de achtergrond het blauw-geel in 140 km/u, valt mijn oog op het broodnodige bord met de tekst: “Lijkt je
leven uitzichtloos? Bel me, ik luister.”
Nadat de intercity in de mist verdwijnt, draait hij zijn hoofd naar rechts. Met de slagboom gaat ook het vragenvenster open. ‘Wat is uitzichtloos? En wie luistert als je belt?’ Alsof
hij mijn buikpijn voelt legt de kleinste blonde broer beide ijskoude handjes op
mijn navel.
Het voelt als gisteren dat we een wandeling maakten. We praatten over huiswerk, zijn vriendin, en zijn nieuwe scooter. Maar we spraken ook over de vlieg die mijn collega doodde,
omdat die gewoonweg irritant was. Hij vroeg me of ik vond dat dit organisme ook
recht van leven had. Ik had er eigenlijk nooit zo over nagedacht. ‘Wie zijn wij
om over het lot van een ander te beslissen?’ Ook daar viel ik stil. Het was
alleszeggend. Over het wereldse gewicht dat hij al geruime tijd met zich
meedroeg, en waarin gesprek noch therapie ook maar iets van verlichting leken
te bieden. Na het zoveelste gesprek met de psychiater maakte hij kenbaar dat
hij een stil en onbewaakt moment afwachtte. En daar wilde hij het graag bij
laten.
De primaire drijfveer van ons als zijn hulpverleners was zijn situatie op z’n minst meer leefbaar te
maken. Dat probeerden we, tegen beter weten in, door hem te zien en te horen,
samen zijn gevoelens te verkennen. We trachtten tijd te kopen, last te delen.
We gebruikten elk gepast moment om hem te zeggen dat hij ertoe deed. De diep
verankerde woorden van de doorgewinterde psychiater zongen rond in mijn
gedachten: ‘Als je vijftig jaar aan psychologisch onderzoek samenvat, is er
overweldigend bewijs voor wat men minstens nodig heeft bij psychisch lijden:
een ander mens.’ Daarmee doelde hij op menselijke betrokkenheid, omkijken naar
elkaar.
‘Dat bord is ervoor als je hoofd je vertelt dat je niet meer wil leven en je het uitzicht op beter
worden kwijt bent. Als je dat nummer belt, is er iemand die je probeert te
helpen.’
‘Zodat je niet op de rails gaat liggen, zoals die meneer in de krant?’ De armpjes om mijn buik
lijken te verstrakken, net als mijn nekspieren. Soms vergeet ik dat hij negen
is en de aftakeling van zijn onbevangenheid is ingezet.
‘Wie ’t eerste thuis is!’
Hij maakt alweer vaart, gaat staan in zijn pedalen. Hij kijkt om naar me. Blij
toe. Ik druk ze tegen me aan, de inmiddels warme handjes van de jongste. Ik
werp nog een laatste blik op het spoor, dat zovelen bijster lijken te zijn.
Waar tussen ballaststenen en een ijzeren hoofd, rumoer en stilte botsen,
als we het omkijken naar elkaar verleren.
