De stoelen op de tafels en van groene zeep het sop
Op de radio André Hazes en met alles werd gestopt
Je nam mijn beide handen, twistte zo de keuken door
Ik klapte in mijn handen, zette mijn beste beentje voor
En André zong ‘Ik Meen ‘t’, ‘Rook met mij een sigaret’
En ik gleed onder je benen, rock ’n rollend door de tent
Weken later, de binnenramen moesten nu een flinke beurt
Azijn geurend door de kamer, buiten werd de lucht gekleurd
Zwarte wolken pakten zich samen, donder, bliksem als gevolg
Ik zat doodsbang in de kamer, het onweer had me schrik bezorgd
‘Pak je walkman en je bandjes, ga maar even naar je bed’
Daar ging ik met klamme handjes, op de trap met flinke tred
Maar daar stond mijn broer paraat en riep van onderaan de trap
‘Je weet het toch, hoe hoger je gaat, des te harder straks de klap!’
En als de bliksem rende ik, naar de kamer toe, naar sMam
‘Is het waar Mam, is het echt, dat ik door onweer sterven kan?’
En hij pakte weer zijn kans, joeg me de stuipen op het lijf
‘Dood dat gaan we allemaal, vooral blonde meisjes van vijf’
‘Sjei toch oet jong!’ en je nam opnieuw mijn beide handen beet
‘Jij blijft nog héél lang bij mij, m’n schat, als je dát maar weet!’
Jaren later, ook het zilver moest toch nodig eens gepoetst
Heel de keuken rook naar Silvo, mijn geduld dat werd getoetst
Want het was toch immers Pasen wanneer kwam die Paashaas nou?
Maar niemand leek zich nog te haasten, niemand die naar buiten wou
‘Woeë zeen den toch die eikes, kan ich zeuke, isj begos?’
‘Och Maart, dae Paoshaas, dae besteit neet, die eikes ligge inne kast’
En ik begon te denken, zij lijkt zélf op een ei, soms heel zacht, soms heel hard, ’t is maar net hoe je ’t bekijkt
Jaren later, ook de bedden, moesten echt worden verschoond
Had een kater en ik legde beide handen op m’n hoofd
Maar alsof ik er niet inlag, lichtte jij het dekbed op’
‘ ’s Avonds stoer doen, dan ook ’s morgens! En het liefst wat gas erop!’
Jaren later, jouw parfum, kroop tot achter in m’n neus
Want jij was er in een mum, toen het leven serieus,
een bittere wending en ook echt nog een akelig loopje nam
Geen happy end, wel jouw zoen en je zachte, warme hand
En jij zei ‘Waat mot, det mot, mesjieen heetj zoee motte zeen’
Je gaf mij, tot op het bot, het gevoel te worden gezien
Want pakken wolken zich eens samen, of schijnt plots daar toch de zon
Zijn wij één en zijn wij samen, als die bliksem en die donder
Jaren later, ‘k ruik de bloesem, van bedachtzaam, van tevreden
‘Mam, jij bent de beste moeder, pak mijn hand beet, ja, Ik Meen ’t ‘