Vrijdagavond, meidenavond. De verguusmeeuwiste binnenstad verrast ons. Heel midlifecrisis Nederland lijkt aan de sleur te zijn ontsnapt om het leven te vieren en oh my Guus wat wordt het leven gevierd. Een groepje “Jalala” neemt me in een vrolijke houdgreep terwijl mijn vriendin Julia samensmelt met een kudde vrijgezellenfeestneuzen en een fles oranjebitter. Met onze blousjes op de huid geplakt -immers het dondert en het bliksemt en het regent meters bier- eindigen we voldaan in de buitenlucht. “Is da wir in of wa?” De Richard naast ons wijst naar de sneakers aan mijn voeten. Een bits antwoord komt van een dronken Julia: “Nee, jouw orthopedische stappers, laten we het dáár eens over hebben!” De Richard kijkt me bangig aan. “Geef mij nu je angst,” zing ik hem lieflijk toe.
Twee frikadellen later slalommen we naar huis. “Ik loop hier alleen in een te stille stad, ik heb eigenlijk nooit last van heimwee gehad.”, bedenk ik me hardop. Kort geleden nam ik namelijk afscheid van mijn geboortestad om me te vestigen in de Lichtstad. Het duurt even voordat ik opmerk dat mijn vriendin niet meer achter me loopt. Ik draai om, kijk om me heen, even voel ik mij alleen, want ik zie haar nog niet staan. Máár vanachter een pilaar verschijnt haar lachende gezicht, voor mijn gevoel lijkt alles langzamer te gaan. En ik ren op haar af, zij komt mij tegemoet en uit haar mond een oranje gloed omdat de drank er nou eenmaal ergens uit moet.
Thuis zeg ik Julia welterusten. “Maar de mensen gaan slapen, de wereld gaat dicht, en dan denk ik aan Brabant, want daar brandt nog licht.” Ze kan mijn slaapliedje al niet meer waarderen, ze legt haar hand op haar pijnlijke voorhoofd. “Morgen Kedeng Kedeng hier,” besluit ze.