Ik begraaf mijn neus in zijn net gewassen haartjes. Ik snuif het op en een gelukzalige zucht volgt. Van een blijvend lepeltje lepeltje tafereel is vrijwel nooit sprake. Niet veel later staar ik dan ook in het oneindige blauw van zijn kijkers. Het cyaan gaat er geleidelijk over in het groenige blauw van zijn pa. De pupillen klein van vermoeidheid. Uitnodigend en met een vleugje van smeken sluit ik mijn ogen. Enkele seconden later open ik één oog om te zien of dat effect had. Maar de clown in hem is klaarwakker, want bij elk geopend oog mijnerzijds, heeft hij een andere carnavaleske blik op zijn gezicht. Dan duwt hij zijn neus tegen de mijne. Onze ogen opengesperd, haast tegen elkaar aan. Hij neemt wat centimeters afstand, waardoor ik weer vrij kan ademen. ‘Hey…’ klinkt het onderzoekend. ‘Ik ben in jouw ogen.’ Hij beweegt zijn hoofd heen en weer om te bezien of de spiegelende pupil ook echt zijn werk doet. ‘Ben jij ook in mijn ogen?’ Opnieuw drukt hij zijn neus en ogen tegen de mijne. ‘Hmpf,’ probeer ik. Hij wacht mijn antwoord niet af, gooit zijn billen in mijn schoot en knijpt geforceerd zijn ogen tot zwarte streepjes.
Hij is in mijn ogen. Daar is ‘ie lief, ongeduldig, koppig, vrij van gêne en nog niets dan trouw aan zichzelf. Ik vraag me af vanaf wanneer het mij iets kon schelen. Ergens in groep acht. Ik had een bril en een beugel en een broer die zich daardoor ontzettend van mij wilde ontdoen. Ook het dragen van mijn Oilily truien paste niet in het ‘overgang naar de middelbare school profiel’ en werd me licht dwingend afgeraden door arrogante basisschoolverlaters. In hun kielzog verplaatste de beugel zich vanuit mijn mond naar mijn bh en verruilde ik het rode uilenbrilletje voor contactlenzen. Dágen zat ik met de handspiegel, vol gespuugd met furieuze consumptie, mijn wenkbrauwen te plukken tot de nineties streepjes die het hoorden te zijn. Jarenlang gehoorzaamde ik zo zwijgend de massa en zijn modebeeld, de gemene meningen van tietloze tieners en uitspraken van lallende lulletjes op leeglopende schoolpleinen.
Ze was één van de mooiste meisjes van de hele school in de ogen van iedereen die ik kende. Haar diepbruine haren omrandden haar diepbruine ogen. Die dag kruiste het zich, dat cyaan en dat diepbruine. “Mijn haar zit vast gek,’ dacht ik nog. Maar ze stond op, liet haar vriendinnen achter zich en beende richting mij? Ja, mij. Van dichtbij was ze nóg mooier en even dreigden haar woorden op te gaan in mijn licht nijpende jaloezie. ‘Die schoenen staan je súpergaaf!’ zei zij? Ja, zij.
De voor velen onbenullig lijkende, maar juist levensveranderende opmerking van de blakende brunette zette zich dan en daar vast in mijn wiebelige wezen. Voor het geven van een welgemeend compliment gold vanaf toen: Bij twijfel, altijd doen.
‘In mijn ogen ben je een fijn kind, weet je dat?’ fluister ik. Het kontje wiebelt in mijn schoot, waarna de zomerdag in zacht gesnurk van hem afglijdt.