Een zachte bonk, voetjes op de vloer.
Mijn slaap lonkt, je timing is beroerd.
Twee armen om me heen, je neus in m’n rug.
Ik kijk met één oog, onze blikken raken vlug.
Je tenen als ijs, ze kroelen met de mijne.
Buiten grijs, hierbinnen blauw, da’s het fijne.
Ik draai me om, vraag, Weet je nog?
toen je kwam, die mooie lentedag?
Hoe voelde dat? Jij vraagt het.
Als een knikker door een knoopsgat, je lacht.
Ik was meteen verliefd, eig’lijk nu nog steeds.
Mijn jeugd gekliefd, ‘k Werd mama, voor het eerst.
Ik hield je tegen me aan, kijk, zo.
En je keek me liefjes aan, ja, zo.
Nu zit er zoveel haar, toen had je nog niets.
Toen droeg ik je, nu zit je op je fiets.
Gebruik je woorden als ‘belachelijk’ en ‘sowieso’.
Brengen je argumenten me van m’n á propos.
Laatst kwam je thuis, je had verkering zei je.
Mag ik komen spelen bij jou thuis? zei ze.
Samen gieren, rennen, ranja met een koek.
Lieflijke scène, zó uit een Jip en Janneke boek.
Ik vind je lief, niet te zuinig, lief, wil dat je bij me blijft.
Ik heb je lief, oneindig lief, en toch, ooit wordt het tijd.
Die armen om me heen, die neus in mijn rug.
Die kroelende tenen, eens komen ze nooit meer terug.
Ooit word je een bonk, gaan je voetjes van de vloer.
Kom je thuis als mijn slaap lonkt, je timing nog altijd beroerd.
Gelukkig ben je pas acht, excuseer, ál acht jaar.
Mijn hart, ik heb het je gegeven, jij bent de eigenaar.
Zullen we nu taart, kus, zingen en kado?
‘t Is immers 23 maart, je wachten wordt eindelijk beloond.
Ontsteek de kaarsen, blaas en doe je liefste wens.
In gedachte klinkt de mijne, blijf alsjeblieft dat lieve mens.